Goede vrienden, wij komen vanavond bijeen om te getuigen van de kracht die in ons is; de kracht die is: De liefde tot God, van God tot ons, in ons tot den naaste. Wij komen uit de andere sferen, die om U heen zijn, die Uw wereld mogen doordringen en die ook nu wederom tot U mogen spreken en getuigen van de verbintenis, die tot stand werd gebracht – die is, die blijft, die altijd durend, eewiglijk is – de liefde, die in ons is: Liefde tot U, onze vrienden in de aardsche sfeer, en U, de andere, de “ongeziene” vrienden, die vanavond met ons samen gekomen zijn in de “opperzaal”, die wij hebben betreden met een zelfde doel: Elkander te dienen in de liefde.
Men heeft, in de ver afgelegen dagen, toen de Groote Meester onder de menschen op de aarde rond trok – goed doende, genezende en zegenende – gesproken over Hem en gezegd: Hoe wonderlijk is het, dat de mensch zooveel macht is gegeven.
Goede vrienden, hebt Gij daarbij wel eens stil gestaan? Ons is macht gegeven. Macht over den boze. Macht over al het kwaad, in welke vorm het zich ook voordoet. Van ons moet het getuigenis gegeven kunnen worden, zooals het van den Grooten Meester, den Leermeester Zelf gegeven is: Ziet en verwondert U hoeveel macht den mensch gegeven is.
Macht over het kwaad. Macht om het goede te doen. En wij vervallen telkens en telkens weer in de verzuchting, dat “het goede, wat wij willen, doen wij niet en het kwade, dat wij niet willen, dàt doen wij.”
Hoe is dit toch, goede vrienden? Het is de vraag, die U en ons voortdurend bezig houdt. Het is de vraag, die alle denkende en voelende menschen – in beide sferen – bezig houdt, omdat wij weten geroepen te zijn tot het groote en het goede – wat wij willen en dat wij niet doen – en dat het kwade, dat wij doen, wij niet willen en niet moeten doen, zelfs niet behoeven te doen.
Wij stellen ons telkens en telkens weer de vraag: Hoe is het, dat onze wil onvoldoende is om datgene ten uitvoer te leggen, wat ons van binnen uit ten uitvoer wordt opgelegd? Vanuit het Rijk Gods in ons is er de aandrang, dat onze wil aanleiding zou geven tot het doen van de juiste daden en dat de gedachten, die in het verstand opkomen, richting mochten ontvangen van de aandrang tot het goede, die in ons is.
Goede vrienden, dat is voor U en ons – persoonlijk – het geval. Het is voor de aardsche mensch, voor de aardsche wereld in zijn geheel zoo – en het is ook zoo bij velen van de geestelijke vrienden, die overgegaan zijn van het leven in het stoffelijk kleed en die het goede willen maar het niet kunnen doen – velen hunner ook nu nog niet.
Goede vrienden, er is een wereld van ellende, van misdaad zelfs: Een wereld van het falende pogen om het goede te doen – wat wij willen – en het kwade is te voorschijn gekomen. Toch is daar, zoovele jaren geleden, de uitspraak der menschen geweest: Hoe is het mogelijk, dat deze macht den mensch gegeven werd?
Groote macht, om het goede te bereiken en het kwade teniet te doen. Zóó is de macht der Liefde geopenbaard geworden. Zóó is God Zelf – in de gedaante van de Liefde Gods – den menschen gegeven, daarmede de mensch verheffende van het stoffelijk, aardsch, wet-gebonden mensch naar de verloste, die is: De drager van het Christusbeeld in zich.
Goede vrienden, wij in onze wereld trachten telkens en telkens weer op avonden als deze – wanneer wij bijeen komen met onze vrienden in de aardsche sfeer – dit beeld hoog te houden. Wij trachten telkens weer vernieuwing van inzicht tot stand te brengen, opdat het Christusbeeld inderdaad gedragen en uitgedragen moge worden. Opdat de macht tot het goede – die uit het Gods Rijk in de menschen voortkomt – ook inderdaad tot daden omgezet moge worden.
Wij komen vanavond met U samen om gezamenlijk te spreken over de macht, die ons toevertrouwd werd, die in onze handen gelegd werd…. en die wij niet hanteeren. Wij komen samen, goede vrienden, om te spreken over de noodzakelijkheid, dat wij ons zouden bezinnen – ieder persoonlijk, individueel en Gij ook als groep en kring. Dat Gij maatregelen zoudt overwegen voor Uzelf – die een effect moeten hebben in het verband, dat Gij met de anderen om U heen onderhoudt – om te komen tot het doen van de wil, die in U is: De wil tot het goede, dat U dringt van binnen uit, waarin Gods Geest spreekt en U Zijn wil duidelijk maakt.
Vrienden, in deze dagen, nu wij met zoo velen in beide werelden de lijdensweken beleven, moeten wij telkens en telkens weer stilstaan bij het leven van den Meester Zelf, zooals wij het opgeteekend vinden in de Heilige Boeken. Wij beleven met Hem opnieuw Zijn gang door de aardsche sfeer, waarin Hij onderwees, genas, wonden heelde, wonderen verrichtte uit de macht die in Hem was en die ons werd gegeven.
“Grootere dingen dan deze zult Gij doen.” Waarop is dan het wachten, goede vrienden? Dringt het ons niet, wanneer wij bewustzijn hebben in ons zelf en de wil tot het goede zich in ons manifesteert, om te grijpen naar die woorden, opdat wij het goede – wat wij willen – ook doen zouden en het kwade – wat wij niet willen – zouden laten.
Vrienden, waarin ligt de fout? Waarin schuilt het verborgene dat ons terughoudt: De vooruitgang van ons – de zonen van God en de kinderen van den Vader? Waarin schuilt de fout, dat wij niet het volle erfdeel kunnen opeischen van wat ons toekomt, van wat van den beginne af aan voor ons bestemd was?
Goede vrienden, er is een simpele vraag gesteld. Een vraag die herhaald is door de eeuwen heen en die thans opnieuw – telkens en telkens weer en in allerlei vormen – uitgesproken wordt. Een vraag, die in de kern dit blijft: Dat wij – het goede willende – het kwade doen en blijven doen.
Er moge vooruitgang zijn van het vernuft en van het verstand. Er moge inzicht verkregen worden op velerlei gebied en van velerlei zaken. Maar met dit verstandelijk kunnen en het vermogen om het vernuft te scherpen, zijn wij toch niet verder gekomen dan weleer en het menschenras op aarde, zooals het thans leeft, moet nog steeds weer opnieuw bekennen: Het goede willen wij en het kwade wordt door ons gedaan.
Wat is het dan? Is het dan niet, dat Gods Geest niet in ons kan doorbreken. En waarom dan niet?
Wij denken aan het voorbeeld van den Meester Zelf. Men heeft het van Hem getuigd: Hoe wondere macht is den mensch gegeven. Dien Mensch was het gegeven wonderen te verrichten. Dien Mensch, Dien Zoon van God – Die mensch was – Die ons voorging op den weg, Die het lichtende voorbeeld is, dat ons pad nog heden ten dage verlicht. Dien Mensch, Dien Zoon Gods was het gegeven om macht te hebben over het boze en Hij heeft het getuigd: Grootere dingen dan deze zult Gij doen.
Dat woord geldt voor ons – voor U, voor ons – goede vrienden. Het is een belofte, maar ook een bevel.
Wij willen vanavond opnieuw met U bezinnen, met ons zelf te rade gaan, persoonlijk, Gij en wij en wij vormen gezamenlijk een kring. Hoe wonderlijk heerlijk ware het, goede vrienden, indien er één van ons vanavond in staat mocht zijn om te zeggen, dat die kracht, die macht, in het geloof aanvaard was geworden! Want daarop komt het aan.
Wij spraken in de vooraf gegane weken met U, dat wij een middelpunt moeten stellen voor ons bestaan – voor het leven dat in ons is – voor ons persoonlijk èn voor ons allen gezamenlijk. Wij hebben met U gesproken over de kracht, die ontwikkeld zou worden vanuit het middelpunt – het juiste middelpunt – en die kracht is in werking getreden. Die kracht doet zich geweldig onder ons gelden.
Het is een kracht, die los beukt en los scheurt en banden vernietigt, die oogenschijnlijk hecht en vast waren bevestigd. Het is een kracht, die mede sleurt. Een kracht, die toeneemt naarmate zij ontwikkeld wordt. Die kracht, goede vrienden, is hier onder ons in werking gesteld, in ons persoonlijk, in ons als groep en als kring. Die kracht staat niet toe, dat Gij stil blijft staan aan de peripherie van het leven. Die kracht laat niet toe, dat Gij – indien niet vast verankerd in het middelpunt – deel zoudt nemen aan de beweging – die door het middelpunt wordt opgewekt. Die kracht breekt en scheurt waar het nodig is. Dàt is de kracht, die tot ontwikkeling moet komen. Dàt is de kracht: De liefde, die alles gaat overwinnen.
Weest niet bang, goede vrienden. Jaagt niet na: Het vasthouden van de scheurende banden. Tracht niet te hechten datgene, wat los gemaakt wordt. Weest ervan overtuigd, dat wanneer Hij het middelpunt vormt van Uw leven – en van het leven, dat wij hier als groep en als kring vormen – alles goed zal zijn, want slechts wat met Hem verbonden is, wat van Hem uitgaat – kan blijven bestaan. Dàt heeft eeuwigheids waarde. Al het andere moet teniet gedaan worden.
Goede vrienden, wanneer wij de vraag stellen voor ons zelf – ieder van ons – of het niet zoo is, dat wij het goede – wat wij willen – niet doen, en dat het kwade – wat wij niet willen – door ons gedaan wordt, dan moeten wij ons opnieuw en opnieuw en tekens weer opnieuw bezinnen op het middelpunt. Dan moeten wij er ook – wetende dat het middelpunt zuiver gesteld werd – op bedacht wezen en inderdaad op voorbereid, dat verrassingen in ons leven kunnen optreden. Want, wanneer de kracht van het middelpunt uit optreedt, moet er inderdaad uit volgen: Een verbreken van het vele, wat de ontplooing van de kracht – die goed gericht is en verankerd in het middelpunt – in ons zelf in den weg staat. Het beteekent pijnlijke aandoeningen, goede vrienden, want Gij en wij – wij evenzeer als Gij – zijn nog steeds gebonden aan vezels van het “zelf”, ofschoon wij meenden, dat wij het “zelf” hadden afgelegd. Telkens weer blijkt ons opnieuw – omdat wij het goede, dat wij willen, niet doen en het kwade, dat wij niet willen, doen – dat er in ons is blijven bestaan (wat opnieuw aan ons ontdekt wordt), datgene van het “zelf”, wat verscheurd en vernietigd moet worden, doordat de juist gerichte kracht van het middelpunt uit, het los scheurt en los maakt.
Goede vrienden, wij spreken in woorden, die liefdeloos zouden kunnen klinken, wisten wij niet – en wist Gij niet – dat de kracht, die wij bedoelen te worden ontwikkeld van het middelpunt van ons “zijn” uit, de kracht der liefde zelf is.
Wanneer dat middelpunt in werking treedt en zich van daaruit kracht gaat ontwikkelen, zal een grootere liefde bezit van ons nemen en dan zal ook – wanneer in het middelpunt van ons bestaan de liefde zetelt en troont als de Christus, het liefdebeeld van den Vader – daaruit voort komende vernietiging een liefde zijn, die vernietiging brengt aan al hetgeen, wat de zuivere liefde Gods in den weg staat.
Het moge soms lijken alsof de banden in de aardsche sfeer op ware liefde gebaseerd zijn. Maar, goede vrienden, het blijkt tekens en telkens weer, dat die liefde gericht is op het “zelf” – dat afgelegd moet worden. Wanneer er in ons de liefde Gods is, de Christus-liefde, wanneer ons “zijn” beweging ontvangt doordat Hij de spil is, waarom ons leven zich bewegen gaat, dan kunnen wij onmogelijk liefde, die voortvloeit uit het “zelf” in stand houden.
Zulke macht werd den menschen gegeven! De macht van Christus – de liefde Gods in ons – is in staat tot het doen van wonderen, omdat de wetten der liefde alle andere wetten teniet doen – “vervullen”, kunnen wij zeggen.
De wetten die bestaan, de natuurlijke wetten, de natuurkundige wetten, alle zijn zij onderhevig aan de grootere liefde-wetten Gods.
Wanneer wij de liefde Gods geplaatst weten in het centrum van ons leven, wanneer de beweging van ons “zijn” van daaruit onstaat, dan is de zuiverst mogelijke benadering tot alle vraagstukken des levens mogelijk. Dan is het ook inderdaad binnen het bereik van ons menschenkinderen –
Gods kinderen – gebracht, om de hoogere wetten der liefde, de hoogere wijsheid Gods in de practijk toe te passen. Dan zijn wij geplaatst in het volle bezit van het erfdeel, dat ons toekomt als kinderen van den Vader.
Goede vrienden, onze werelden wachten op een nieuwe demonstratie van het liefde-machts-betoon, dat binnen ons bereik werd gesteld.
Er is niets nieuws aan U of aan ons mede te deelen. Het is alles voor ons voorbestemd. Het is alles in duidelijke taal neergelegd. Het komt er op aan, dat wij het zuivere, eenige, goede beeld – wat God opgeleverd heeft in al de zoekende jaren van het menschdom – in het geloof aannemen: God – de Liefde. Het leven – de Liefde. Zijn Geest in ons – Zijn Liefde in ons.
Wij stellen het simpel nietwaar? Het is simpel. Het is simpel, wanneer wij dit in kinderlijk geloof en vertrouwen willen aanvaarden. Het wordt groot in ons. Zóó groot, dat alle menschen van ons moeten getuigen: Hoe wondere macht werd den menschen toevertrouwd!
Ja, God, de Vader Zelf, maakte Zich duidelijk voor ons en het is eenvoudig en simpel, zoodat de kinderen en de eenvoudigen het verstaan. Maar wij, die de kinderschoenen ontwassen zijn, benaderen die eenvoud met verstand en met beredeneeringen. Wij zijn degenen, die de moeilijkheid hebben om in te gaan in het Koninkrijk Gods – het Koninkrijk der liefde – omdat wij zoo “rijk” gemaakt werden. Zoo rijk, als de jongeling, die àl wat hij bezat, opofferen moest en geven aan de armen, opdat hij – in eenvoud en kinderlijkheid – het Gods Rijk mocht betreden.
Gij en wij, goede vrienden, wanneer wij de problemen van het aardsche leven willen benaderen, hebben dat slechts op één wijze te doen en dat is: In te keeren tot het middelpunt van ons bestaan – het middelpunt dat hier telkens en telkens weer genoemd werd: Christus in het centrum, Hij de spil van ons “zijn”, Hij ons ware leven. Zijn liefde: de kracht, die – vanuit dat middelpunt – al het andere overheerscht en bezielt.
Ja, dan zal het zijn, dat het goede willen in vervulling gaat en het kwade geen macht over ons mag hebben.
Zoo zij het!
Mogen wij gezamenlijk het middelpunt blijven zoeken – het opnieuw, telkens weer stellen! Want weet het goed, mijn goede vrienden, dat zoo wij het eens gesteld hebben, zullen wij telkens en telkens weer tot dat middelpunt moeten terug keeren, om – door de nieuwe ervaringen des levens gesterkt – het middelpunt opnieuw op juiste wijze en – waarde te schatten. Opdat het middelpunt – versterkt door de ervaringen van onze ziel – ook inderdaad een grootere krachtsontplooing moge beleven.
Zoo zij het!
Wij laten U deze woorden. Wij komen hierop voorlopig niet terug. Wij laten deze woorden bij U. Wij meenen, dat een periode van voorbereiding – als wij gezamenlijk beleefd en gezocht hebben – een periode van bezinking noodig heeft. Wij meenen, dat de woorden thans en in de voorafgaande weken tot U gesproken een periode vereischen, waarin Gij, als wij, persoonlijk en individueel – ons onze gemeenschap ons bewust zijnde – deze ervaringen moeten verwerken in het eigen “zijn.”
Wij meenen, dat aan hetgeen gesproken werd, voorlopig geen verdere woorden moeten worden toegevoegd. Wij meenen dat Gij en wij – ons bewust van de gemeenschap in den geest, die wij kennen – gezamenlijk, doch afzonderlijk, belevenis moeten hebben van het grootere, dat wij zoeken.
Wij komen wederom bijeen. Wij spreken elkander, ook met de woorden, zooals thans, maar meer nog: Wij spreken met elkander in de taal – de zieletaal, die Gij en wij vertstaan.
Wij blijven U nabij, zooals Gij ons nabij blijft. En onze handen zijn zegenende op U in den Naam des Vaders, Die ons het beeld van den Zoon gaf – in ons zelf – en het voorbeeld in den Zoon, Dien wij kennen als den Christus.
Amen.