(Alvorens de tekst der ontvangen boodschap weer te geven, zij vermeld, dat wij onderling tevoren een gesprek hadden gehad over de ellende van de watersnood. Toen degene door wien de geestelijke boodschappers plegen te spreken, ons het verhaal wilde doen van een bijzonder tragisch geval, ondervond hij plotseling een physieke belemmering, waardoor het hem onmogelijk was daaromtrent door te spreken. De hieronder volgende boodschap sloot zich klaarblijkelijk bij dit voorafgaande gesprek aan.)
Wij hebben de emotie, die zich van U dreigde meester te maken, onderbroken. Wij komen immers niet samen om ons gezamenlijk te verdiepen in de droevige gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden. Wij willen opbouwen. Wij willen opbouwen, een bovenbouw vormen boven het aardse leed en lijden, als een ladder waarlangs heen Gij opstijgen kunt, om hogere hoogten te bereiken dan bevattelijk is voor het verstand des mensen. Die bovenbouw berust niet op verdieping in de ellende van wat om U heen gebeurt. Integendeel, wij zien het eerder zo, dat, wanneer Gij opstijgende met een duidelijker beeld van de ware liefde geconfronteerd wordt, wanneer Gij daardoor gesterkt en geschraagd wordt, dat Gij dan afdalen kunt tot in de diepste hel van menselijke ellende, gewapend, gesterkt, met kracht in Uw handen, omdat Gij brengt niet Uzelf, maar den Vader, die Liefde is.
Zo wilden wij U vanavond samen hebben in deze opperkamer. Niet op basis van gezamenlijke afdaling in ellende en in leed; maar laat ons eerst opzien, naar boven zien, eerst trachten op te stijgen, eerst onszelf sterk doen worden in Hem. Dat is o.i. een betere basis voor ons samenkomen.
Wij wensen U in herinnering te brengen het woord, dat Jezus Christus sprak kort voordat Hij gedaagd werd voor de rechters, toen Hij tot Zijn discipelen zeide:
“Uw hart worde niet ontroerd. Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.”
Dat is het woord, dat wij op deze avond aan Uw speciale aandacht onderwerpen. Wij hebben in de voorafgaande bijeenkomsten die wij met U hadden, gesproken over veel, dat hiermede verband houdt. Het woord van den Christus is wellicht reeds ruimer en duidelijker door U verstaan thans dan tevoren.
Men heeft in dit woord gemeend te kunnen beluisteren eigenwaan. Zeker die was het ook. Niet in de kwade en slechte betekenis van dat woord. Maar wij mogen zeggen, dat Christus sprak uit zelfbewustzijn. Dat is een vorm van eigenwaan, waarnaar Gij en wij streven.
“Uw hart worde niet ontroerd.” Dat woord houden wij U voor, omdat wij meenden goed te doen in te grijpen, toen ontroering van Uw hart als het ware gezocht dreigde te worden.
Wij wensen niet de indruk te geven, dat wij U willen afhouden van ontroering, van medeleven, van medelijden, geenszins. Maar altijd van bovenaf. Niet het afdalen met lege handen. Niet het afdalen met alleen maar een menselijke sympathiebetuiging. Dat is niet goed, dat doet U geen goed en niemand anders enig goed. Dat begrijpt Gij wel. Maar wanneer Gij kunt gaan tot lijdenden, tot de mensheid, als de Christus ging: “Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij” – op die basis gaande, brengt Gij het licht dat Christus bracht. Op die basis ingaande op lijden, op pijn, op smarten, de droefheid tegemoet schrijdende, gaat Gij om lijden weg te nemen, pijn te stillen. Droefheid verkeert in vreugde, want Christus kwam en bracht God in Zijn wezen van Liefde.
Wij hebben met U gesproken over de eenheid, die ten grondslag ligt aan alle “Zijn”, alle bewust-zijn. Wij willen U nu en telkens weer voorhouden het supreme voorbeeld van eenheid, dat wij kennen in den Christus. En dan gaan wij weer verder. Want hoeveel is aan de mensheid geopenbaard, zoveel en zo duidelijk is het door Hem gezegd, en door Zijn discipelen opgetekend en bewaard, dat wij slechts verbaasd zijn kunnen, dat de diepere werkelijkheid en grotere zin van de woorden gesproken op deze aarde twee duizend jaar geleden, versluierd en geborgen is gebleven. Wij moeten telkens en telkens teruggrijpen naar de woorden en het voorbeeld, dat Gij vindt in Uw Heilig Boek.
Wij gebruiken dat gaarne voor U, omdat het is de basis waarop wij U gemakkelijk bereiken kunnen. Maar wij moeten het duidelijk stellen: dit is voor U, mensen in deze westerse wereld, het Boek waarin Gij de wijsheid en waarheid des levens opgetekend vindt voor U. Maar Gij weet het toch, dat veel van deze wijsheid in andere vorm wellicht, in andere taal, in andere gedaante meer acceptabel voor andere omstandigheden – evenzo tot verlichting der mensheid gegeven is. En de Christus is universeel. Het is niet de opvatting van het Westen, belichaamd in den Christus, dien Gij meent te kennen uit het Evangelie alleen. De Geest van Christus is bekend geworden ook op andere plaatsen in de wereld en heeft daar hetzelfde, heiligende werk verricht en gaat voort het te verrichten. Wij moeten U dit duidelijk stellen, opdat Gij onze houding, onze uitleggingen ook op de juiste plaats zult weten te rangschikken.
Jezus Christus heeft U én ons de liefde van God, onzen Vader, geopenbaard. Hij heeft die liefde beleefd. Hij heeft de weg gewezen voor U en voor ons. De weg van liefde.
Langs dien weg ging Hij en moeten wij gaan. Langs dien weg stijgen wij op.
Zó kon Hij zeggen: “Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij”. Want Hij droeg de stempel der Liefde.
In dien zin heeft Hij geopenbaard wat de Liefde vermag. En wij hebben Zijn woord, van hoogst inzicht getuigend, dat zegt: “De dingen die Ik doe, zult ook Gij doen en meer dan dat, want Ik ga tot den Vader.”
Dat is de weg voor U. Dat is één van de beloften, neen, opdrachten die in vervulling moet gaan. De wereld, de schepping, wacht daarop! Wij stellen het sterker nog. Het plan, dat God in werking stelde, het scheppingsplan, wordt thans opgehouden. Het werk kan geen voortgang vinden. Er is als het ware vertraging. Want de boodschap, de opdracht die gegeven werd, is niet vervuld.
Dat had reeds eerder plaats kunnen vinden. Maar de mens is teruggevallen, in angst en huivering voor het grote, dat binnen zijn bereik gebracht werd.
Voor de aardse mens, in de aardse spheer is het onvoldoende geweest, dat hij deze belofte, deze opdracht las. Zijn krachten schoten tekort. Zijn moed is hem ontvallen. Dat God in den mens leeft en werkt, werd geaccepteerd voor die enkeling, die enkele verlichte, die het pad wijst. Maar dat God ons – elk van ons – roept om dat pad te gaan, daarvoor zijn wij teruggeschrokken. Dat was teveel. Dat was te hoog. Dat was te schoon. En toch – hoe onlogisch het ook moge zijn wanneer Gij er bij stilstaat – toch hebben de mensen eeuwen lang geleerd en geleraard, dat er slechts één tijdelijk leven was. De opdracht was er. De Heilige Schrift spreekt duidelijke taal. Duidelijker kan het niet. En toch…. de mens schrok terug voor het aanvaarden van het hoge, het Goddelijke, waartoe hij voorbestemd was. En dan was men tevreden met de gedachte, dat die éne korte levensperiode in de stoffelijke spheer voldoende zou zijn. Wij, goede vrienden, begrijpen dit niet meer. Voor ons is dit “duistere rede.”
Veel is moeten gebeuren om de weg naar binnen bij de mensen te verbreden. Dat is voor velen geschied. De deuren en vensters staan thans wijd open en er is licht. Gij hebt licht ontvangen, veel licht, ieder van U, veel licht en veel kracht. Laat het uitschijnen! Laat dat licht uitstralen over de aarde! En Gij zult verwonderd zijn hoevelen het aantrekken zal. Want de twee duizend jaren
van opdracht en belofte, hebben hoop niet verloren doen gaan. De mensheid wacht op de vervulling van de belofte. Op het aanvaarden van de opdracht. En wanneer het licht straalt, vergadert het zich die velen om zich heen, die de duisternis niet langer verdragen kunnen.
Aan U en aan ons is de taak toevertrouwd ons voor te bereiden opdat wij mogen zijn de dragers van de kracht en van het licht, dat Christus bezield heeft. Dat hem in staat gesteld heeft tot het verrichten van wat de mensen wonderen genoemd hebben.
Dat is de opdracht. Minder niet. Twijfel daaromtrent kan onmogelijk bestaan. Gij kunt die woorden lezen, en lezende erkent Ge in Uzelf hoe een weerklank gewekt wordt, hoe Gij zegt: Ja, zo is het, daartoe ben ik geroepen. Dat is mijn taak. Niet in een verre toekomst, nu. Nu, op dit ogenblik. Ik moet in stilte leren wat de werking van God-in-mij in den weg staat. Ik moet in silte en volledige overgave aan Hem ontwaren, daar waar een dam gelegd is, die de machtige stroom van Zijn liefdekracht tegenhoudt. Wij staan voor dit doel en anders niets om U heen. Wij wachten erop, dat grotere kracht door U, in Uw Zijn, geopenbaard zal worden. En wij wijzen U den weg.
Wij weten wel de critische opmerkingen, die gemaakt worden in brede kring, waarin men zegt: waarom zou het nodig zijn, dat er tussenpersonen waren tussen God en ons. Maar lieve vrienden, wanneer Gij U herinnert datgene wat wij gesproken hebben op onze voorgaande samenkomsten, dan zult Gij toch erkennen, dat wij onmogelijk optreden als “tussenpersonen.”
Neen immers, wij hebben gesproken van de verbondenheid tot eenheid waarin wij samen komen. Eenheid, het Goddelijke één, dat werkt in U en in ons. Tussenpersonen zijn wij niet. Wij zijn schakels in de keten, zo Gij wilt. Gezamenlijk zijn wij één. Niet alleen de stoffelijke mens, niet alleen de geestelijke wezens. De grotere gemeenschap waarover wij gesproken hebben, die alle leven dat bezield is door de Liefde van den Vader omvat, die eenheid hebben wij U voorgehouden. Wij rekenen erop, dat Gij op die basis ons aanvaarden kunt en wilt, want alleen zo kunnen wij gezamenlijk iets tot stand brengen. Wij zijn geen Goddelijk aangestelde “tussenpersonen.” Wij denken dat geen ogenblik en evenmin Gij. De critiek die aldus op Uw samenkomen met ons uitgeoefend wordt, berust op verkeerde veronderstellingen. Wij zijn één. Wij behoren tot die grote gemeenschap, waarin de Vader Zijn wezen van Liefde demonstreren en uitleven wil. Is het wonder, dat wij, dit wetende, dit belevende, verwachten en méér dan verwachten mogen, dat Hij door ons grotere dingen doen wil?
Wij zeiden: door ons. Ja, zo is het. Dit is het geheim: door ons Hem te laten werken. “Mijn kracht wordt in (Uw) zwakheid volbracht.”
Wij denken aan de toekomst. Wij denken aan de mogelijkheden die in de toekomst voor ons gereed liggen. Wanneer wij zo, langs de ladder der liefde opgestegen zijnde, versterkt, vernieuwd en bekleed met licht afdalen kunnen. Bekleed met licht. Stralende het licht in de duisternis. Het visioen is heerlijk. Daartoe geroepen te zijn. Iets grootsers is voor U noch voor ons denkbaar. Dat wij het licht van God afstralen mogen, daar waar leed, droefenis en ellende zijn.
Dat moet gebeuren. Het kan niet lang meer wachten. En hoe langer wij terugdeinzen en achteruit gaan voor de grootheid van de opdracht die Christus ons gaf, des te langer zal het duister om ons zijn. En des te dichter worden de schaduwen.
Geconfronteerd met dit woord van kracht, kunt Gij niet terugdeinzen, evenmin als wij.
Liefde, daarover spraken wij reeds veel. Liefde en de vrucht daarvan; Vertrouwen. O, hoe wensen wij dat ons aller vertrouwen groot genoeg zou zijn, opdat wij die opdracht in Liefde aanvaarden mochten.
Dat willen wij U als gedachte medegeven van deze plaats. Gaat uw geleide wegen met de wetenschap, dat deze gedachte in deze vorm en in velerlei gestalten U niet met rust mag laten. Want telkens en telkens weer is het noodzaak dat het licht doorbreekt. Die noodzaak, die ernstige noodzaak, die zal U geen rust laten. Want Gij en wij zijn geroepen af te dalen tot leed en ellende, afstralende Gods licht. Licht en Liefde.
God zegene U, God behoede en beheerse Uw denken en Uw doen en Hij moge stralender dan ooit in U doorbreken.
Amen.